
Jurisprudentie
BE8792
Datum uitspraak2008-08-19
Datum gepubliceerd2008-08-25
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3186 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-25
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3186 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vaststelling woonkostentoeslag.
Uitspraak
07/3186 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 april 2007, 06/480, 06/2061 en 06/2882 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College).
Datum uitspraak: 19 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2008. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is eigenaar van een door hem bewoonde woning.
1.2. Bij besluit van 28 februari 2006 heeft het College aan appellant over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 bijzondere bijstand in zijn woonkosten (woonkostentoeslag) toegekend ten bedrage van € 60,57 per maand. Daarbij is appellant meegedeeld dat bij de berekening van de woonkostentoeslag is uitgegaan van de begrote bedragen voor 2005 en dat - om het definitieve bedrag van de woonkostentoeslag over het jaar 2006 te kunnen bepalen - als voorwaarde wordt gesteld dat appellant vóór 1 juni 2007 onder meer de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2006 en een kopie van de belastingaangifte 2006 aan het College zendt.
1.3. Appellant heeft tegen de hoogte van de hem bij besluit van 28 februari 2006 toegekende woonkostentoeslag bezwaar gemaakt. Voorts heeft hij bezwaar gemaakt tegen de daarbij gestelde voorwaarde.
1.4. Bij besluit van 19 juni 2006 heeft het College de bezwaren gegrond verklaard, het maandelijkse bedrag van de woonkostentoeslag verhoogd naar € 61,81 en het besluit van 28 februari 2006 voor het overige gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hiervan belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 19 juni 2006 ongegrond is verklaard. Hij heeft aangevoerd dat het College bij het vaststellen van de woonkostentoeslag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ingezetenenomslag en de verontreinigingsheffing. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het College niet als voorwaarde had mogen stellen dat hij vóór 1 juni 2007 de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2006 en een kopie van de belastingaangifte 2006 aan het College moest inzenden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Met het College is de Raad van oordeel dat de kosten die verband houden met de aanslagen voor ingezetenenomslag en voor verontreinigingsheffing behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die, behoudens bijzondere omstandigheden, uit het reguliere inkomen dienen te worden bestreden. Met die kosten wordt in beginsel iedere belastingplichtige geconfronteerd. Bijzondere omstandigheden zijn door appellant niet gesteld. Dat betekent dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, zodat voor verlening van bijzondere bijstand in deze kosten met toepassing van dat artikel geen plaats is.
4.3. Het College heeft tevens beoordeeld of de kosten die verband houden met de aanslagen voor ingezetenenomslag en voor verontreinigingsheffing op grond van zijn beleid inzake woonkostentoeslagen, zoals neergelegd in artikel 9 van de Richtlijnen Bijzondere Bijstand Utrecht 2004 (RBBU), voor bijzondere bijstandsverlening in aanmerking komen. In artikel 9, vierde lid, aanhef en onder b, van de RBBU is bepaald dat als het om een eigen woning gaat onder woonkosten in de zin van dat artikel wordt verstaan de tot een bedrag per maand omgerekende som van de hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.
4.4. Het in 4.3 bedoelde beleid dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid voor zover met toepassing daarvan woonkostentoeslag wordt verleend in andere gevallen of tot een hoger bedrag dan met toepassing van artikel 35 van de WWB mogelijk is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze wordt toegepast. Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat het standpunt van het College dat de kosten die verband houden met aanslagen voor ingezetenenomslag en voor verontreinigingsheffing niet op grond van artikel 9 van de RBBU voor bijstandsverlening in aanmerking komen in overeenstemming is met het door het College gevoerde beleid. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat die kosten niet kunnen worden beschouwd als woonkosten als bedoeld in artikel 9, vierde lid, aanhef en onder b, van de RBBU. De ingezetenenomslag en de verontreinigingsheffing zijn immers geen zakelijke lasten in verband met de eigendom van de woning, maar zijn lasten die aan het gebruik van de woning zijn verbonden.
4.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen verwerpt de Raad de grief van appellant dat het College bij het vaststellen van de woonkosten ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ingezetenenomslag en de verontreinigingsheffing.
4.6. Naar aanleiding van hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd overweegt de Raad dat hij de hiervoor onder 2.1 weergegeven mededeling in het besluit van 28 februari 2006 aldus begrijpt dat het College appellant met het oog op de vaststelling van het definitieve bedrag van de woonkostentoeslag heeft verzocht om hem vóór 1 juni 2007 onder meer de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2006 en een kopie van de belastingaangifte 2006 toe te sturen. Dit verzoek kan naar het oordeel van de Raad niet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is immers op zichzelf niet gericht op enig rechtsgevolg. Het bezwaar daartegen had dan ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
4.7. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend kan de aangevallen uitspraak in zoverre geen standhouden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 19 juni 2006 in zoverre vernietigen. De Raad zal voorts met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
4.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juni 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 juni 2006 voor zover het betrekking heeft op het verzoek van het College om vóór 1 juni 2007 de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2006 en een kopie van de belastingaangifte 2006 in te zenden;
Verklaart het bezwaar van appellant tegen dit verzoek niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 144,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2008.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) C. de Blaeij.
OA